We zitten samen in het restaurant van de Bijenkorf. De hele winkel is in Kerstsfeer, en het is moeilijk om bij dit kopje koffie met kerstkrans aan iets anders dan de naderende feestdagen te denken.
‘Het is alweer twee jaar geleden nu’, zegt ze tegen me. ‘Dit wordt het derde Kerstfeest dat we samen zullen vieren sinds die beroerte van Henk… Die eerste Kerst was een moeilijke; Henk had zijn herseninfarct toen nog maar net gehad, en op Kerstavond, aan zijn bed in het ziekenhuis, toen ik het Kerstverhaal had voorgelezen, toen zei hij opeens weer een woord: Amen. Mooi was dat, heel erg mooi. Ik kreeg er tranen van in mijn ogen…. En mijn hoop dat Henk ooit weer de oude Henk zou worden, vond vleugels in dat ene woord van hem…’
Ik kijk van opzij naar haar, en zie dat ook nu de tranen haar nader staan dan het lachen. Voorzichtig vraag ik: ‘en jullie tweede Kerst na dat CVA, was die ook zo bijzonder?’
Ze schudt langzaam haar hoofd, en zegt: ‘Nee, dat tweede jaar was de donkerste kerst ooit. Ik zag toen alleen de donkere dagen, en in mijn droeve hart was geen ruimte voor de lichtjes van Kerstmis, laat staan voor de ster van Bethlehem….’. Een wat trieste glimlach speelt om haar lippen. ‘Weet je’, gaat ze verder, ‘sinds die beroerte van Henk is alles zo anders geworden. Een echt goed gesprek met elkaar voeren, een urenlange boom opzetten, dat is er voor ons niet meer bij. Die afasie is het moeilijkste van alles. Het duurt levenslang en het gaat nooit meer over, dat weten we nu’.
‘Kun je helemaal niet meer met Henk praten dan?’, vraag ik. ‘Gebrekkig’, zegt ze, ‘en met heel veel geduld en moeite. Maar altijd ben ik degene die de gespreksonderwerpen moet aandragen. En steeds opnieuw ben ik degene die praten moet, terwijl ik vroeger zo graag luisterde naar zijn verhalen. Als hij nu iets vertellen wil, moet ik raden wat hij bedoelt. Dat lukt soms wel en soms niet. De keren dat het niet lukt, zijn we allebei verdrietig en teleurgesteld. En als het wel lukt gaan er soms wel tien minuten voorbij, voordat hij eindelijk weer eens een woord gevonden heeft. Soms duren tien minuten een eeuwigheid…’
Ze zwijgt, en ze ziet er kwetsbaar uit. Ik weet eigenlijk niet goed wat ik haar zeggen zal, hoe ik haar troosten moet. Ik ga dus nog maar een kop koffie voor ons halen, dan geef ik haar in ieder geval wat warmte in de vorm van een ‘bakkie troost’.
Als ik terugkom bij ons tafeltje en de verse koffie voor haar neerzet, gaat ze verder met haar verhaal. ‘Weet je, soms is het zo moeilijk dat ik altijd maar rekening moet houden met hem. Als we visite hebben of zelf ergens op bezoek gaan, zijn de gesprekken nooit meer zoals vroeger. Dat kan niet meer met Henk. En de meeste mensen vinden het moeilijk om met hem te praten, dus vaak ben ik degene, die als tolk tussen Henk en de anderen moet optreden. Hij kan ook niets meer onthouden. Ik ben degene die zijn wandelende agenda is, die alles moet regelen en plannen voor hem én mijzelf. En daar word ik soms zo verschrikkelijk moe van – dan voel ik me zo verdrietig en moedeloos…. Kun je dat begrijpen?’
Ik knik, en pak even haar hand vast, die op het tafeltje ligt. Ik knijp er zachtjes in, en zeg: ‘Ik weet niet goed wat ik je zeggen moet, of hoe ik je troosten kan, maar ik leef wél met je mee…..’.
Opeens klaart haar gezicht op, alsof de zon doorbreekt vanachter de wolken. ‘Toch is Henk een schat hoor’, zegt ze. ‘Toen ik hem vroeg, of hij het goed vond dat ik vanmiddag met jou de stad in ging, knikte hij als een bezetene en zei: ‘Doen…….. UIT, goed voor u!’. Nou, van zoiets word ik dan weer helemaal warm van binnen, begrijp je, en dan ben ik zo blij dat hij er tenminste nog is! Want al communiceren we niet of nauwelijks meer via taal, toch lijkt het soms of ons contact steeds warmer en dieper wordt.’
‘Jullie redden het wel, samen’, zeg ik met een glimlach. ‘Ja’, zegt ze, ‘als ik maar af en toe even met iemand kan praten, zoals nu…. Dat betekent veel voor iemand als ik, weet je. Het is in deze hectische tijden gewoon een verademing, als iemand even de tijd neemt om te luisteren naar mijn verhaal. Daar knap ik gewoon van op!’
Ik verbaas me erover, dat een gewoon praatje bij een kopje koffie kennelijk zoveel voor iemand betekent. Ik kijk naar haar gezicht, en ik zie dat ze het meent. ‘En nu is het bijna weer Kerstmis’, zeg ik dan. ‘Ja’, zegt ze, ‘het is bijna weer Kerstmis, en dit jaar wordt het voor het eerst weer een KerstFEEST voor Henk en mij…. want ondanks die vreselijke afasie weet ik één ding zeker: we komen er wel uit samen, hij en ik!’.
We staan op om onze jassen aan te trekken, en dan gaan we ieder ons weegs. We nemen afscheid, en wensen elkaar goede Kerstdagen toe. Ik kijk haar na, als ze bij me vandaan loopt: een kleine, moedige vrouw met een zware taak op haar schouders….. maar ook een vrouw met een sterke geest; het noodlot trof haar en haar man, en diep boog de stengel van haar wilskracht onder die klap, maar zij knakte niet…..
Monique.